9 nieuwe adviezen van de Orde

19.09.2015

De Orde van artsen heeft zaterdag 19 september 2015 9 adviezen uitgevaardigd.

1. Conformiteit van een staand order voor de uitvoering van een vaccinatieschema
2. Bijstand van de klager of een getuige door een advocaat of een vertrouwenspersoon voor de onderzoekscommissie
3. Notie “dringend karakter” van de dringende medische hulp voor patiënten in illegaal verblijf
4. Eerbiediging van het medisch geheim en van de persoonlijke levenssfeer in het kader van adoptie
5. Vestiging van een artsenpraktijk in de Brusselse metro
6. Voordelen die voorschrijvende artsen aangeboden krijgen door klinische laboratoria
7. Invullen van het model III C wanneer de identiteit van de overleden persoon niet gekend is

8. De rechtstreekse inzage door de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier
9. Hervorming van de Orde der artsen - Verduidelijking conceptnota van de Orde van 4 juli 2015

Conformiteit van een staand order voor de uitvoering van een vaccinatieschema

De Nationale Raad wordt om advies verzocht over de conformiteit van een staand order voor de uitvoering van een vaccinatieschema (dat een aantal vaccinaties omvat) voor jonge kinderen rekening houdend met het feit dat, enerzijds, de vaccins eventueel toegediend worden in aanwezigheid van een andere arts dan diegene die het staand order opgesteld heeft en, anderzijds, dat er mogelijk meerdere dagen of weken kunnen verstrijken tussen de indicatie door de arts en de toediening van het vaccin door de verpleegkundige.

Advies van de Nationale Raad :

Advies van de Nationale Raad betreffende het opstellen door een arts van een staand order in het kader van de vaccinatie van jonge kinderen (19 september 2015)

De Nationale Raad wordt om advies verzocht over de conformiteit van een staand order voor de uitvoering van een vaccinatieschema (dat een aantal vaccinaties omvat) voor jonge kinderen rekening houdend met het feit dat, enerzijds, de vaccins eventueel toegediend worden in aanwezigheid van een andere arts dan diegene die het staand order opgesteld heeft en, anderzijds, dat er mogelijk meerdere dagen of weken kunnen verstrijken tussen de indicatie door de arts en de toediening van het vaccin door de verpleegkundige.

1° De arts kan een verpleegkundige belasten met de uitvoering van bepaalde handelingen die de diagnose voorafgaan of de toepassing van de behandeling aangaan of de uitvoering van maatregelen van preventieve geneeskunde betreffen1 .

De technische verpleegkundige verstrekkingen en de handelingen die door een arts toevertrouwd kunnen worden, moeten voorkomen op de door Koning vastgestelde lijst en behoren tot de normale kennis en bekwaamheid van de verpleegkundige2.

2° In antwoord op een vraag of verpleegkundigen in afwezigheid van een arts vaccins mogen toedienen en intradermale tuberculinetesten (THT) mogen uitvoeren, brachten de Academiën voor Geneeskunde van België op 27 juni 2015 een advies uit over vaccinatie door verpleegkundigen. Uit dit advies blijkt onder meer het volgende :

- In functie van de preventienoden en de maximalisatie van de bescherming van risicopopulaties moeten het bereik en de impact van vaccinatieprogramma's zo groot mogelijk zijn. Om een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad van de populatie te bereiken, dienen zoveel mogelijk drempels te worden opgeheven. De Academiën zijn van mening dat het toelaten van het zelfstandig vaccineren door verpleegkundigen een vlotte en tijdige uitvoering van vaccinatieprogramma's en vaccinaties in het algemeen mogelijk maakt.

- Als voorwaarde wordt gesteld dat diegenen die de vaccins toedienen hiervoor een bijkomende scholing en training hebben gevolgd, die onder andere het beheersen van nevenwerkingen en het toedienen van de eerste hulp in geval van anafylactische shock inhouden.

- Het is van groot belang dat de wettelijke bevoegdheid van verpleegkundigen ten aanzien van vaccinaties niet alleen van toepassing zou zijn op vaccinaties van volwassenen, maar ook van zuigelingen en kinderen, aangezien zij de belangrijkste doelgroep uitmaken van de vaccinatieprogramma's.

- In ieder geval behoren het herkennen van en het omgaan met anafylactische shock tot het curriculum van de verpleegkundige opleiding en is de vlotte toegang tot de hulpdiensten verzekerd in ons land. Om echter een snelle en doelgerichte interventie te verzekeren, dient de verpleegkundige zich regelmatig bij te scholen over het herkennen en behandelen van anafylactische shock. Deze bijscholing dient te bestaan uit theorielessen maar voornamelijk uit basislessen cardiopulmonaire reanimatie. Deze bijscholing dient verplicht te zijn voor iedereen die vaccinaties uitvoert. De geneesmiddelen die toegediend worden in het geval van anafylactische shock en hun dosering moeten gekend zijn door de zorgverlener(s) die het vaccin toedienen en moeten aangepast zijn aan de leeftijd van de patiënt. Bovendien dient op de plaats waar de vaccinatie wordt uitgevoerd het nodige materiaal aanwezig te zijn voor de behandeling van een anafylactische shock.

Gelet op het voorgaande adviseren de Academiën om in het K.B. van 18 juni 1990 de voorbereiding en toediening van vaccins door verpleegkundigen niet langer onder te brengen in de lijst van de toevertrouwde geneeskundige handelingen (C-handelingen) maar op te nemen in de lijst van de technische verpleegkundige verstrekkingen waarvoor een voorschrift van de arts nodig is (B2-handelingen). Ook het plaatsen van intradermale tuberculinetesten zou volgens de Academiën als een B2-handeling moeten worden geklasseerd.

Zoals vermeld in art. 7quater van het K.B. van 18 juni 1990 kan er in het voorschrift verwezen worden naar een staand order, een standaardverpleegplan of een procedure.

Op die manier blijft de arts verantwoordelijk voor de indicatie. Voor de uitvoering van een B2-handeling kunnen zowel de verpleegkundige als de arts een aansprakelijkheid oplopen.

De Nationale Raad sluit zich aan bij het advies van de Academiën.

3° De Nationale Raad wordt in het licht van de huidige wetgeving om advies verzocht over de deontologische conformiteit van een staand order waarbij een verpleegkundige niet belast wordt met één vaccinatie maar met een vaccinatieschema dat toegepast dient te worden over een welbepaalde periode.

De Nationale Raad meent dat het onder bepaalde voorwaarden op deontologisch gebied aanvaardbaar is dat een arts een vaccinatieschema op grond van een staand order voor een bij naam gekend kind toevertrouwt aan een verpleegkundige.

De indicatie voor de vaccinatie bij een jong kind en de voorlichting van de ouders, vallen onder de bevoegdheid van de arts.

De evolutie van een kind op jonge leeftijd moet regelmatig geëvalueerd worden door de arts aan de hand van een klinisch onderzoek en een anamnese om met name het risico van de vaccinatie in te schatten.

Rekening houdend met de gezondheidstoestand van het kind en met de goede geneeskundige praktijken beslist de arts autonoom de toediening van het vaccinatieschema via een staand order toe te vertrouwen aan een bevoegde verpleegkundige.

De Nationale Raad is van oordeel dat de bevoegdheid van de verpleegkundige dient te worden ondersteund door een bijkomende scholing over vaccins en de toediening ervan die onder andere het beheersen van nevenwerkingen en het toedienen van de eerste hulp in geval van anafylactische shock inhoudt.

Bij het opstellen van een staand order dient een procedure vastgelegd te worden in overleg tussen de arts en de verpleegkundige. Deze procedure vereist het uitdrukkelijke akkoord van beide beoefenaars, dient de modaliteiten te preciseren voor de toediening van de vaccinaties die deel uitmaken van het schema, dient in overeenstemming te zijn met de goede praktijken inzake vaccinatie, in het bijzonder met de aanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad, en dient regelmatig herbekeken te worden.

Bij elk consult van het kind door de arts analyseert deze het risico op een allergische reactie op de vaccinatie, gaat hij na of het staand order nog aangepast is en ziet hij toe op de juiste uitvoering ervan. De arts kan het staand order op elk ogenblik in twijfel trekken.

De wet schrijft de aanwezigheid van een arts voor bij het vaccineren. De Nationale Raad is van oordeel dat de arts die aanwezig is bij de vaccinatie verschillend kan zijn van diegene die de indicatie gesteld heeft. Hij dient tijdig geïnformeerd te worden over de vaccinatie, dient de identiteit van het kind te kennen en dient toegang te hebben tot zijn patiëntendossier.

De procedure dient de modaliteiten vast te leggen voor de gegevensuitwisseling tussen de arts en de verpleegkundige. Voorts dient ze te bepalen dat de verpleegkundige zich er, alvorens de in het schema geplande vaccinatie uit te voeren, systematisch van vergewist dat het staand order niet in twijfel getrokken werd.

Vóór de toediening van het vaccin dient de verpleegkundige de ouders opnieuw enkele, in de procedure vastgelegde, standaardvragen over het risico op een allergische reactie voor te leggen. Bij twijfel vraagt de verpleegkundige het advies van de arts die het staand order opgesteld heeft. 

De verpleegkundige werkt het dossier van het kind bij met betrekking tot het tijdstip en het verloop van de vaccinatie.

1.Artikel 23, § 1, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen
2.Artikels 5 en 7, quater, § 1, 2de lid, van het koninklijk besluit van 18 juni 1990 houdende vaststelling van de lijst van de technische verpleegkundige prestaties en de lijst van de handelingen die door een geneesheer aan beoefenaars van de verpleegkunde kunnen worden toevertrouwd, alsmede de wijze van uitvoering van die prestaties en handelingen en de kwalificatievereisten waaraan de beoefenaars van de verpleegkunde moeten voldoen

Bijstand van de klager of een getuige door een advocaat of een vertrouwenspersoon voor de onderzoekscommissie

Aan de Nationale Raad wordt een vraag gesteld of ook de klager of een getuige het recht hebben zich te laten bijstaan door een advocaat of een vertrouwenspersoon wanneer hij wordt gehoord door de onderzoekscommissie van de provinciale raad.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 19 september 2015 heeft de Nationale Raad van de Orde der artsen uw brief van 20 mei 2015 onderzocht waarin u vraagt of ook de klager of een getuige het recht hebben zich te laten bijstaan door een advocaat of een vertrouwenspersoon wanneer zij worden gehoord door de onderzoekscommissie van de provinciale raad.

Aangezien de positie van de klager in het huidig medisch tuchtrecht beperkt is, is er geen juridisch verankerd "recht" om zich te laten bijstaan door een advocaat of een vertrouwenspersoon.

De Nationale Raad merkt samen met u op dat er echter geen bezwaren zijn tegen de aanwezigheid van een advocaat of een vertrouwenspersoon bij het onderhoud met de klager of getuige met de onderzoekscommissie.

Net als voor de bijstand voor de beklaagde arts geldt evenwel dat de rol van de advocaat of de vertrouwenspersoon eerder van passieve aard is. Hij zal niet tussenkomen tijdens het onderhoud. Hij kan tijdens het onderhoud of na het beëindigen van het onderhoud slechts opmerkingen maken omtrent schendingen die hij meent te hebben vastgesteld en deze doen noteren.

Notie “dringend karakter” van de dringende medische hulp voor patiënten in illegaal verblijf

Aan de Nationale Raad wordt een vraag gesteld betreffende de notie "dringend karakter" van de dringende medische hulp bepaald in het koninklijk besluit van 12 december 1996 betreffende de dringende medische hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijven.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 19 september 2015 heeft de Nationale Raad van de Orde der artsen uw vraag onderzocht in verband met de notie "dringend karakter" van de dringende medische hulp bepaald in het koninklijk besluit van 12 december 1996 betreffende de dringende medische hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijven. Uw verzoek kadert in het regeerakkoord dat voorziet in het behoud van het principe van dringende medische hulp aan personen in illegaal verblijf en dat de notie "dringend karakter" verduidelijkt.

De Nationale Raad is van mening dat het niet raadzaam is zich toe te leggen op de terminologie in de medische hulp maar wel op de behoeften die ze dient te dekken. In wezen moet er een antwoord gegeven worden op de vraag naar gezondheidszorg waartoe een bijzonder kwetsbare bevolkingsgroep toegang dient te hebben.

In de eed van de Nationale Raad van de Orde der artsen van België beloven de leden van het medisch korps de menselijke waardigheid te zullen eerbiedigen.

Aansluitend bij dit principe is de Nationale Raad van oordeel dat de medische zorg aan vreemdelingen die onwettig in België verblijven, niet beperkt kan worden tot de onmiddellijke en dringende zorg die van levensbelang is, maar alle zorg nodig voor een leven in menselijke waardigheid1 dient te omvatten.

Wat betreft de omvang van de zorg nodig om een leven te leiden conform de menselijke waardigheid, stelt de Nationale Raad vast dat de wetgever deze reeds gedefinieerd heeft in de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen en in de uitvoeringsbesluiten van deze wet.

1.Versie juli 2011

Eerbiediging van het medisch geheim en van de persoonlijke levenssfeer in het kader van adoptie

Aan de Nationale Raad wordt een vraag gesteld aangaande de eerbiediging van het medisch geheim en van de persoonlijke levenssfeer in het kader van adoptie.
Dit advies betreft de toepassing van de wetgeving die uitsluitend in de Franse Gemeenschap geldt.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 19 september 2015 onderzocht de Nationale Raad van de Orde der artsen uw brief van 21 april 2015 waarin u hem om advies verzoekt aangaande de eerbiediging van het medisch geheim en van de persoonlijke levenssfeer in het kader van adoptie.

De overdracht van medische informatie over het kind en de biologische moeder die u verzameld hebt als arts binnen een erkende adoptie-instelling (E.A.I.), aan de voor adoptie bevoegde instantie in de Franse Gemeenschap, de Centrale Autoriteit van de Gemeenschap (C.A.G.), wordt door u in twijfel getrokken op grond van de relevantie ervan en gelet op het medisch geheim en de persoonlijke levenssfeer.

1° Het medisch geheim is niet absoluut : de persoon die kennis draagt van geheimen die hem toevertrouwd zijn, kan bij wet verplicht worden deze geheimen bekend te maken.

De wetgever heeft uitdrukkelijk bepaald dat de C.A.G. controleert of de wettelijke criteria toegepast worden en of het kind juridisch en psychosociaal adopteerbaar is op grond van het verslag dat over het kind door de E.A.I. opgesteld werd. Hij heeft eveneens bepaald dat de C.A.G. via de A.I. een afschrift ontvangt van het formulier met inlichtingen over de geadopteerde en met gegevens zonder identificatiemogelijkheid over zijn/haar biologische ouders. Zowel het verslag als het formulier moeten opgesteld zijn volgens de wettelijk vastgelegde modellen die inlichtingen van medische aard betreffende het kind en zijn biologische moeder verzamelen.

De C.A.G. wordt eveneens belast met het voeren van het maatschappelijk onderzoek dat door de jeugdrechtbank bevolen wordt teneinde inlichtingen te bekomen over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren. In het kader van dit maatschappelijk onderzoek kan de C.A.G. in kennis gesteld worden van inlichtingen over de gezondheid van de adoptanten.

Tot slot staat de C.A.G. in voor de archieven van de A.I. betreffende de adopties in geval van intrekking van de erkenning, van stopzetting van de activiteiten of van ontbinding van de instelling.

2° In het kader van de adoptieprocedure vraagt de adoptie-instelling voorafgaandelijk de toestemming van de C.A.G. over haar voorstel betreffende het kind en de kandidaat-adoptanten.

De na te leven beginselen betreffende de verwerking van persoonsgegevens houden onder meer in dat deze verzameld dienen te worden voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden, dat ze toereikend, terzake dienend en niet overmatig dienen te zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor ze verkregen worden of waarvoor ze verder verwerkt worden, en dat ze bewaard en gebruikt worden overeenkomstig de wet.

Hoewel het niet de taak van de Nationale Raad is te beoordelen of deze voorwaarden effectief vervuld worden, meent hij dat de grote verantwoordelijkheid waarmee de C.A.G. belast is - de A.I. treedt immers op als tussenpersoon -, rechtvaardigt dat de wetgever het noodzakelijk acht dat de C.A.G. toegang heeft tot de inlichtingen over de gezondheid van de geadopteerde, met inbegrip van zijn familiale antecedenten. Deze inlichtingen kunnen immers van invloed zijn op de geschiktheid van de adoptanten om te adopteren.

3° Persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen, behoudens schriftelijke toestemming van de betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk, enkel verwerkt worden onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.

Op grond hiervan vallen de bewaring en om het even welke verwerking van deze gegevens in de C.A.G. onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.

De vertrouwelijkheid en de veiligheid van de verwerking van de persoonsgegevens vereisen het nemen van veiligheidsmaatregelen. Daartoe heeft de Privacycommissie een model gekend als "minimale beveiligingsnormen" of "referentiemaatregelen voor de beveiliging van elke verwerking van persoonsgegevens" opgesteld.

4° Met betrekking tot de verdere toegang tot de persoonsgegevens betreffende de gezondheid, dienen de C.A.G. en de adoptie-instellingen de informatie over de oorsprong van het adoptiekind waarover ze beschikken, te bewaren. Dit geldt inzonderheid voor de informatie aangaande de identiteit van de moeder en de vader alsook voor deze die betrekking heeft op het medisch verleden van het adoptiekind en zijn gezin.

De C.A.G. en de adoptie-instellingen laten de raadpleging van dossiers die ze bezitten door elke geadopteerde persoon of door diens vertegenwoordiger toe, in de bij wet bepaalde mate.

Tot slot is het zo dat, onverminderd artikel 9, § 2, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, elke persoon het recht heeft om hetzij op rechtstreekse wijze hetzij met behulp van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kennis te krijgen van de persoonsgegevens die betreffende zijn gezondheid verwerkt worden.

Op grond van het voorgaande dient de arts van de A.I. het verzoek van de geadopteerde of van zijn vertegenwoordiger om de gegevens betreffende zijn gezondheid in te kijken, te beoordelen volgens de bij wet vastgelegde criteria en mag hij dus niet willekeurig oordelen over het verzoek om inzage. Bij twijfel over de wettigheid van de inzage kan altijd het advies gevraagd worden van de bevoegde provinciale raad van de Orde der artsen.

Vestiging van een artsenpraktijk in de Brusselse metro

Het Bureau van de Nationale Raad van de Orde der artsen onderzocht de vraag betreffende de vestiging van een artsenpraktijk in de Brusselse metro.

Advies van het Bureau van de Nationale Raad :

Het Bureau van de Nationale Raad van de Orde der artsen heeft uw vraag betreffende de vestiging van een artsenpraktijk in de Brusselse metro, onderzocht.

Een afvaardiging van het Bureau bracht een bezoek ter plaatse. Bovendien vonden er gesprekken plaats met de arts die in dit centrum werkt en met de uitbaters (niet-artsen) ervan.

Op deontologisch gebied formuleert de Nationale Raad de volgende opmerkingen :
1° De Nationale Raad is voorstander van een eerstelijnsgeneeskunde die gebaseerd is op een stabiele en duurzame relatie tussen de patiënt en de behandelend arts. Deze is gericht op de totale en continue behandeling van de patiënt en op de preventie van zijn gezondheidsproblemen.

Een duurzame relatie tussen de arts en de patiënt maakt het mogelijk een globaal medisch dossier op te stellen dat beheerd wordt door de arts en een nuttig instrument vormt voor de kwaliteit van de zorg aangezien het een totale en continue kijk biedt op de gezondheidssituatie van de patiënt.

2° De uitbater van dit centrum in de gang van de metro argumenteert dat hij deze locatie gekozen heeft omdat hij streefde naar een vlot bereikbare huisarts voor patiënten die zich verplaatsen met de metro en voor wie weinig ruimte overblijft voor een artsenconsult gezien hun dagelijkse verplichtingen zoals het werkuurrooster en de afstand tussen woonst en werkplaats.

Wanneer men een beroep wenst te doen op occasionele zorg, speelt de nabijheid van de werkplaats of van vervoersmiddelen in het voordeel. Een huisarts kan moeilijk een medische behandeling die beantwoordt aan de criteria in punt 1° bieden aan een patiënt die ver van zijn praktijk af woont.

In grote steden brengt de organisatie van de continuïteit van de zorg en van de opvang van spoedsituaties in de huisartsgeneeskunde bijzondere problemen met zich wanneer de patiënt geen vertrouwde huisarts heeft. De patiënten richten zich spontaan tot de spoeddiensten van ziekenhuizen, waardoor deze diensten overbelast worden met problemen die geen zware ziekenhuisinfrastructuur vergen.

Deze vaststelling heeft geleid tot de vestiging van medische wachtposten en urgentiecentra voor huisartsgeneeskunde, doorgaans in de nabijheid van een ziekenhuisspoeddienst.

Bovendien kan een patiënt die opgevolgd wordt door een vertrouwde huisarts om persoonlijke redenen toch een andere arts willen consulteren.

In een stedelijke context kan een vlot bereikbare artsenpraktijk zoals deze die onlangs opgericht werd in het centraal station dan ook een dienst bewijzen aan de bevolking, ook al is deze dienst geen eerstelijnsgeneeskunde die beantwoordt aan de criteria in punt 1°. Dergelijke artsenpraktijk kan er met name toe bijdragen de bevolking te wijzen op het belang van een aangepaste medische behandeling.

Het is belangrijk dat het medisch personeel dat instaat voor het centrum blijvend en beschikbaar is. 
Dit soort van praktijk dient te verlopen in samenwerking met de eventuele behandelend arts naar wie de patiënt opnieuw doorverwezen moet worden telkens wanneer dit mogelijk is en rekening houdend met de wens van de patiënt.
Daarnaast kan een dergelijke structuur het voornaamste medisch contactpunt worden voor sommige patiënten.

3° De artikelen 20 tot 26 van de Code van geneeskundige plichtenleer zetten de regels uiteen in verband met de vestiging. Ze preciseren onder meer dat het verboden is de geneeskunde uit te oefenen in commerciële vertrekken. Ook de uitoefening van marktgeneeskunde is verboden.

De gang van de Brusselse metro waar het betrokken centrum zich bevindt, is een doorgangsruimte ook al zijn er enkele handelszaken gevestigd. Bij het bezoeken van het medisch centrum en de directe omgeving ervan wordt niet de indruk van een handelsactiviteit gewekt.

De geneeskunde dient uitgeoefend te worden op een degelijke en aangepaste plaats. De provinciale raden gaan na of de vestigingsplaats in overeenstemming is met de geneeskundige plichtenleer.

Voordelen die voorschrijvende artsen aangeboden krijgen door klinische laboratoria

De Nationale Raad van de Orde der artsen heeft kennis genomen van de omzendbrief van 3 mei 2015 van de Commissie voor Klinische Biologie van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid aan de directeurs van klinische laboratoria aangaande dichotomieproblemen tussen laboratoria voor klinische biologie en voorschrijvende artsen.

Advies van de Nationale Raad :

Advies van de Nationale Raad van de Orde der artsen aangaande de voordelen die voorschrijvende artsen aangeboden krijgen door klinische laboratoria (19 september 2015)

De Nationale Raad van de Orde der artsen heeft kennis genomen van de rondzendbrief van 3 mei 2015 van de Commissie voor Klinische Biologie van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid aan de directeurs van klinische laboratoria aangaande dichotomieproblemen tussen laboratoria voor klinische biologie en voorschrijvende artsen.

De Nationale Raad sluit zich aan bij dit krachtige standpunt over deze handelwijzen waarbij artsen niet alleen de wet overtreden, maar tevens ernstig in strijd met de geneeskundige plichtenleer handelen.

De verplichting om het beroep onafhankelijk uit te oefenen, het vertrouwen in het artsenkorps en het feit dat de uitoefening van de geneeskunde een opdracht van openbaar belang is, maken dat het de arts verboden is in ruil voor een medisch voorschrift of een medische handeling een voordeel aan te bieden, toe te kennen, te vragen of te aanvaarden, ongeacht of het in natura of in geld is.

Ereloonverdeling tussen artsen is toegestaan wanneer ze betrekking heeft op een aan de zieke rechtstreeks of onrechtstreeks bewezen dienst in het kader van de groepsgeneeskunde. Elke ereloonverdeling tussen artsen en niet-artsen is verboden.

Bij de keuze van het laboratorium waarnaar de afnames gestuurd worden, laat de voorschrijvende arts zich leiden door het belang van de patiënt en baseert hij zich op objectieve criteria aangaande de kwaliteit van de dienstverlening (kwaliteit van de analyses, snelle overdracht van de resultaten, goede organisatie van het ophalen van de stalen, adviesverlening door klinische biologen, ...)

Invullen van het model III C wanneer de identiteit van de overleden persoon niet gekend is

De Nationale Raad van de Orde der artsen wordt om advies verzocht m.b.t. de door de FOD Volksgezondheid voorgestelde procedure inzake het invullen van het model III C wanneer de identiteit van de overleden persoon niet gekend is.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde der artsen heeft tijdens zijn vergadering van 19 september 2015 uw brief van 26 november 2014 besproken waarin u om advies verzocht m.b.t. de door de FOD Volksgezondheid voorgestelde procedure inzake het invullen van het model III C wanneer de identiteit van de overleden persoon niet gekend is.

1/ Het feit zelf van een onbekende identiteit en/of de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de vondst van een onbekende overledene is te beschouwen als een uitzonderlijke en/of ongewone toestand die niet zelden nader onderzoek vergt naar een mogelijk strafrechtelijk vervolgbaar feit.

Een van bij aanvang overtuigend natuurlijk overlijden waarbij de identiteit onbekend is, behoort tot de uitzonderingen.

In geval van het overlijden van een onbekend persoon, moet er met de grootste zorg overgegaan worden tot identificatie.

De identificatie van een onbekende overledene stoelt op een proces van vergelijking tussen ante mortem en post mortem gegevens inzake persoonsbeschrijving, persoonlijke voorwerpen en medische bevindingen, waaronder eventueel ook tandheelkundige en forensisch pathologische vaststellingen.

Voor een zorgvuldige identificatie volstaat het evenwel niet zich louter te beperken tot het vaststellen van materiële elementen, zoals kleding, sierraden, persoonlijke voorwerpen, documenten, e.d. Tevens is volledige persoonsbeschrijving nodig en moet het lichaam onderzocht worden o.m. op lichamelijke kenmerken, littekens, tatoeages, eventuele aandoeningen, heelkundige ingrepen enz. Dit onderzoek van het menselijk lichaam van een overledene is te beschouwen als een medisch onderzoek dat tot de exclusieve bevoegdheid van de arts behoort.

Wanneer voor de identificatie bovendien medische gegevens nodig zijn, komt het enkel aan een arts toe de nuttige medische informatie in te winnen en desgevallend het patiëntendossier te raadplegen. Het medische beroepsgeheim blijft immers ook na het overlijden van een persoon onverkort gelden (art 65 van de Code van geneeskundige plichtenleer).

2/ Overeenkomstig de wet van 4 juli 1962 op de statistiek der doodsoorzaken is de arts die het overlijden van een persoon ouder dan 1 jaar vaststelt, verplicht om het model III C in te vullen. Op strook A dient onder meer de identiteit van de persoon te worden vermeld. Volgens het artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek verlaat de ambtenaar van de burgerlijke stand zich op de op het model III C ingevulde gegevens om de overlijdensakte op te stellen.

De arts die het overlijden vaststelt, en bijgevolg het model III C moet invullen, draagt dus een grote verantwoordelijkheid en moet de grootst mogelijke zorgvuldigheid aan de dag leggen.

Daartoe dient de arts die het overlijden vaststelt van een onbekend persoon op strook A van model III C bij de vraag ‘gerechtelijk-geneeskundig bezwaar tegen begrafenis of crematie' ‘ja' aan te kruisen.

Door gerechtelijk-geneeskundig bezwaar aan te tekenen is er verplichte tussenkomst van politie (art. 81 van het Burgerlijk Wetboek) en procureur des Konings, die over de wettelijke mogelijkheid (art. 44 van het Wetboek van Strafvordering) beschikt om een wetsarts aan te stellen1.

De Nationale Raad benadrukt bovendien dat, zodra er met betrekking tot het overlijden mogelijk een strafrechtelijk vervolgbaar feit (juridisch ‘verdacht' overlijden) heeft plaatsgevonden of de arts twijfelt over het bestaan van een dergelijk feit, men op het model III C eveneens bij de vraag ‘gerechtelijk-geneeskundig bezwaar' ‘ja' moet aankruisen.

3/ Volledigheidshalve wordt ook verwezen naar de aanbeveling van de Europese Raad, Recommendation No. R(99) 3 of the Committee of Ministers to member states on the harmonisation of medico-legal autopsy rules, bekrachtigd op hun 658ste vergadering van 2 februari 1999. Daarin wordt gesteld dat een medicolegale autopsie moet worden uitgevoerd onder meer op ongeïdentificeerde lichamen.

4/ De Nationale Raad besluit dat de arts die het overlijden van een persoon ouder dan 1 jaar vaststelt, verantwoordelijk is voor het correct invullen van de stroken A, B & C van het model III C waarbij deontologisch de grootst mogelijke zorgvuldigheid is vereist. Deze zorgvuldigheid kan enkel in acht worden genomen door ‘ja' aan te kruisen bij de vraag ‘gerechtelijk-geneeskundig bezwaar'.

Hierdoor wordt de procureur des Konings verplicht in kennis gesteld en de mogelijkheid geboden een onderzoek in te stellen met aanstelling van een daartoe opgeleid wetsarts.

De door FOD Volksgezondheid voorgestelde procedure heeft de facto geen wettelijke basis, zonder daarom onwettelijk te zijn. Het is een procedure die van toepassing is bij rampen, maar die de arts niet vrijstelt van het correct en volledig invullen van het model III C. Dit temeer daar er, in geval van identificatie van een onbekend individu buiten de setting van een ramp voor de arts die het model III C heeft ingevuld, geen zekerheid bestaat dat deze persoon op correcte wijze zal geïdentificeerd worden.

Bovendien is het de ambtenaar van de burgerlijke stand die zeggenschap heeft over al dan niet aannemen van het ingevulde model III C.

Alleen een wet kan bepalen wat aanvaardbaar is en wat niet. Momenteel is enkel het naar behoren ingevuld model III C wettelijk en aanvaardbaar.

1.De Nationale Raad wijst er op dat er een erkend medisch specialisme bestaat, met name de arts-specialist in de gerechtelijke geneeskunde, met specifieke kennis en opleiding ter zake (Ministerieel besluit van 27 februari 2002 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten voor de specialiteit van gerechtelijke geneeskunde).

De rechtstreekse inzage door de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier

De Nationale Raad heeft het advies van 20 januari 2007 herzien betreffende de rechtstreekse inzage door de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier.

Herziening van het advies van 20 januari 2007 : Advies van de Nationale Raad van de Orde der artsen betreffende de rechtstreekse inzage door de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier (19 september 2015).

Er komen alsmaar meer initiatieven tot stand die de patiënt ertoe aansporen, met de hulp van de zorgverleners, meer verantwoordelijkheid op te nemen in verband met zijn gezondheidsproblemen. In deze context rijst de vraag van de rechtstreekse inzage door de patiënt in de medische parameters die doorslaggevend zijn voor de bijsturing van zijn behandeling.

In zijn vergadering van 19 september 2015 heeft de Nationale Raad beslist het advies te herbekijken dat hij uitbracht op 20 januari 20071 en dat later reeds genuanceerd werd door het advies van 24 oktober 20092 betreffende de rechtstreekse inzage door de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier.

1° De patiënt heeft recht op inzage in het hem betreffende patiëntendossier3 .

De inzage in het patiëntendossier in aanwezigheid van de arts die het opgesteld heeft, biedt de patiënt de mogelijkheid alle uitleg te verkrijgen die hij nodig heeft om de gegevens die het bevat goed te begrijpen. Toch heeft de patiënt, in tegenstelling tot wat de Nationale Raad stelde in het voornoemde advies van 20 januari 2007, het recht om zijn patiëntendossier in te kijken in afwezigheid van de arts die het opgesteld heeft.

2° Bij het opstellen van het patiëntendossier dient de arts er rekening mee te houden dat het dossier ingekeken kan worden door de patiënt.

Hoewel de persoonlijke notities4 en de gegevens die betrekking hebben op derden niet rechtstreeks ingekeken kunnen worden door de patiënt, beveelt de Nationale Raad de arts aan subjectieve overwegingen met betrekking tot de patiënt die niets te maken hebben met de anamnese of de behandeling achterwege te laten alsook vermeldingen die betrekking hebben op derden en verkregen werden buiten de anamnese van de patiënt.

3° De wettelijke regels voor de uitoefening van het inzagerecht van de patiënt in zijn dossier zijn dezelfde ongeacht of het dossier op een papieren, dan wel op een elektronische drager staat.
De patiënt die zijn dossier wenst in te kijken, vraagt dit voorafgaandelijk aan bij de arts die hem behandeld heeft.

4° Het recht op inzage in het dossier dient onderscheiden te worden van het recht op informatie van de patiënt. Dit recht op informatie bevat, enerzijds, het recht om geïnformeerd te worden over zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan (diagnoseinformatie)5 en, anderzijds, het recht om geïnformeerd te worden over een medische tussenkomst teneinde erin toe te stemmen (toestemmingsinformatie)6.

5° De inzage van de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier via internet kan bijdragen tot meer "empowerment"7 van de patiënt ten overstaan van zijn medische situatie. Hierbij denken wij meer bepaald aan de rechtstreekse inzage door de patiënt in de medische parameters die doorslaggevend zijn voor een eventuele bijsturing van zijn behandeling.

De inzage door de patiënt doet niets af aan de plicht van de arts zijn patiënt persoonlijk te informeren.

Naast het feit dat de patiënt vrij en vrijwillig om de inzage dient te verzoeken, wordt hij best voorbereid. De samenwerking met het therapeutisch team biedt een meerwaarde voor de interpretatie van het dossier.

De arts die instaat voor de behandeling van de patiënt vergewist zich ervan dat er geen sprake is van een situatie van therapeutische exceptie8 en dat de nodige maatregelen genomen zijn voor de bescherming van de toegang tot het dossier (beveiligings- en traceerbaarheidsregels).

6° Artsen moeten hun dossiers nauwkeurig opstellen. Zij moeten die aanleren vanaf het begin van hun universitaire opleiding.

1.Advies van de Nationale Raad van 20 januari 2007, ‘rechtstreekse inzage door de patiënt in zijn elektronisch medisch dossier, Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 115.
2.Advies van de Nationale Raad van 24 oktober 2009, Rechtstreekse inzage door de patiënt van zijn ziekenhuisdossier via internet, Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 127, niet-publiek
3.Artikel 9, § 2, 1ste lid, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt
4.Onder persoonlijke notities worden verstaan: de aantekeningen die door de beroepsbeoefenaar afzonderlijk werden opgeborgen, die voor anderen, zelfs voor medebetrokkenen van de zorgverleningsequipe, nooit toegankelijk zijn en die nodig zijn voor het persoonlijk gebruik van de zorgverlener. Vanaf het ogenblik dat de beroepsbeoefenaar deze aantekeningen spontaan voorlegt aan een collega, verliezen zij hun karakter van persoonlijke notities en kunnen zij dus niet worden uitgesloten van het inzagerecht. Parl. Doc., De Kamer, 50-1642/001, p. 33
5.Artikel 7, § 1, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt
6.Artikel 8, § 1, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt
7.Onder "empowerment" verstaat men in dit advies het versterken van het vermogen van de patiënt om autonoom beslissingen te nemen en grip te krijgen op zijn gezondheid . 
8.Artikel 7, § 4, 2de lid en artikel 9, § 2, 5de lid, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt

Hervorming van de Orde der artsen - Verduidelijking van enkele elementen van de conceptnota van de Orde van 4 juli 2015

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid vraagt verdere verduidelijking en uitwerking van enkele elementen naar aanleiding van de conceptnota m.b.t. de hervorming van de Orde der artsen.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde der artsen heeft uw brief van 2 juli 2015 besproken waarin u om een verdere verduidelijking en uitwerking vraagt van enkele elementen van de conceptnota over de hervorming van de Orde der artsen.

I. Relatie met patiëntenorganisaties

A. Overleg

De Orde wil regelmatig overleggen met patiëntenorganisaties. Een dergelijk overleg zal minstens plaatsvinden op het moment dat de Orde haar jaarverslag bespreekt.

Met het oog op het opstellen van adviezen waarbij patiëntenbelangen aan bod kunnen komen, zal de Orde de patiëntenorganisaties voor overleg uitnodigen.

De Orde zal ook nagaan hoe ze samen met de patiëntenorganisaties de patiëntenbelangen kan ondersteunen. Men kan daarbij denken aan het uitwerken van gezamenlijke campagnes en het ter beschikking stellen via haar fora van folders m.b.t. de relatie patiënt-arts.

Om de modaliteiten van een dergelijk overleg uit te werken heeft de Orde ondertussen reeds contact opgenomen met het Vlaams Patiëntenplatform en de Ligue des Usagers de Services de Santé.

B. Plaats van de patiëntenorganisaties in het tuchtproces

De patiëntenorganisaties hebben het recht zoals elke derde een klacht in te dienen. Indien de organisatie, als rechtspersoon, zelf klacht heeft neergelegd, geniet ze dezelfde rechten als de klager, natuurlijke persoon. Een afgevaardigde van een patiëntenorganisatie kan bovendien een klager bijstaan als "vertrouwenspersoon" (cf. infra).

C. Mededeling van de disciplinaire beslissingen aan de patiëntenorganisaties

Het is de bedoeling, uiteraard met bescherming van de privacy van iedereen die in het tuchtproces is betrokken, de disciplinaire beslissingen al dan niet in samenvatting geanonimiseerd te publiceren op de website van de Orde der artsen.

II. De klager in het tuchtproces

A. Inleiding

Het doel van het tuchtrecht is de handhaving, met het oog op de bescherming van het algemeen belang, van de regels van de goede uitoefening van het beroep, zowel op het vlak van het gedrag van de arts als op het vlak van de modaliteiten van de praktijkvoering. Het tuchtproces beoogt niet het individuele belang van de klager (al dan niet patiënt).

De klager kan zelf niet beslissen tot het in gang zetten van een tuchtvordering. Hiertoe beslist de provinciale raad autonoom. De klager kan ook geen rechtsmiddelen aanwenden. Hij kan tijdens het tuchtproces geen schadeclaims stellen. De klager kan geen partij zijn met de rechten en de plichten zoals bepaald in het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Strafvordering.

B. Klacht

Een klacht wordt ingediend met een gestandaardiseerd document. Dit formulier zal beschikbaar zijn op de website van de Orde en in een informatiebrochure m.b.t. het indienen van een klacht. De klager kan hetzij per brief, hetzij online een klacht indienen bij de provinciale raad onder wiens bevoegdheid de arts valt.

Door te werken met een gestandaardiseerd document wil de Orde meer transparantie bieden in de procedure. Bovendien helpt het de klager om zijn klacht met omzichtigheid in te dienen. Ten slotte vereenvoudigt en bespoedigt een gestandaardiseerd klachtenformulier de administratieve afhandeling van een klacht, daar het alle noodzakelijke informatie zal bevatten.

Het formulier van klachtneerlegging bevat minstens de volgende rubrieken:
-    identificatie- en contactgegevens van de klager;
-    verhouding t.o.v. de arts waarover men klaagt;
-    indien men klaagt in naam van een patiënt, de naam van deze patiënt;
-    identificatie- en eventuele contactgegevens van de arts(en) waarover men klaagt;
-    datum en locatie waarop het incident plaatsvond;
-    een zo volledig mogelijke omschrijving van de feiten waarover men klaagt;
-    vermelding van eventuele getuigen;
-    vermelding van eventuele instellingen/organisaties waarbij men reeds hierover heeft geklaagd;
-    informatie die de klacht ondersteunt;
-    indien de patiënt/zijn vertegenwoordiger klager is, diens toestemming tot het bekomen van een afschrift van het medisch dossier.

C. Behandeling van de klacht

1. Betrokkenheid van de klager in het tuchtproces

Waar in het verleden de klager op geen enkele wijze ingelicht werd over het gevolg dat aan zijn klacht werd gegeven, noch betrokken werd bij een eventuele tuchtprocedure, is het de bedoeling dat dit verandert. De klager zal transparant en duidelijk ingelicht worden over elke stap van het tuchtproces, vanaf het onderzoek tot de eindbeslissing. Waar mogelijk zal hij ook betrokken worden in het tuchtproces zelf.

2. Voorafgaande triage

Het Bureau van de provinciale raad ontvangt en onderzoekt de klacht.

Indien het Bureau oordeelt dat er bijkomende informatie noodzakelijk is, vraagt hij deze aan de klager.

Indien het Bureau meent dat de klacht kennelijk ongegrond is en dat de klacht best geseponeerd wordt, geeft hij dit gemotiveerd advies aan de provinciale raad. Die beslist dan over al dan niet seponeren. De provinciale raad deelt die gemotiveerde beslissing mee aan de klager.

Het Bureau onderzoekt met het oog op een mogelijke bemiddeling de aard van het conflict waarover de klacht is ingediend.

Indien het Bureau van mening is dat er (ook) een individueel conflict ten grondslag ligt aan de klacht, bekijkt hij of een extern orgaan deze klacht zou kunnen behandelen, zoals de ombudsdienst van een ziekenhuis. Met toestemming van de klager en de betrokken arts stuurt het Bureau de klacht, wat het individuele belang betreft, door naar dit orgaan voor verdere afhandeling. Indien een dergelijk orgaan niet bestaat, of de vereiste toestemmingen worden niet bekomen, stelt het Bureau van de provinciale raad voor dat de klacht, wat betreft het individuele belang, wordt doorgestuurd naar de bemiddelaar van de provinciale raad die bij voorkeur een arts is. Deze bemiddelaar is een persoon die een erkende opleiding in bemiddeling heeft genoten en volledig onafhankelijk is van de provinciale raad. De afhandeling van de bemiddeling heeft bijgevolg geen invloed op het vervolg van een eventuele tuchtprocedure betreffende deze klacht.

3. Tuchtonderzoek

Indien het Bureau oordeelt dat de klacht niet kennelijk ongegrond is, start het een tuchtonderzoek. Dit verhindert niet dat de klager en de betrokken arts een bemiddelingsprocedure aanvaarden.

Het Bureau stelt daartoe een onderzoekscommissie aan die de klacht onderzoekt.

De onderzoekscommissie hoort de klager, tenzij deze weigert. De klager kan zich laten bijstaan (door een vertrouwenspersoon, advocaat, ...).

De gegevens meegedeeld tijdens het verhoor vallen onder het raadsgeheim.

De klager krijgt lezing van het verslag voor ondertekening en ontvangt een kopie.

De onderzoekscommissie brengt verslag uit aan de provinciale raad. De provinciale raad beslist welk gevolg hij hieraan geeft : zonder gevolg, aanvullend onderzoek of doorsturen naar de tuchtraad van eerste aanleg. De provinciale raad deelt deze gemotiveerde beslissing mee aan de klager.

De klager kan tegen die beslissing geen hoger beroep instellen.

4. Tuchtzitting

De tuchtraad van eerste aanleg brengt de klager op de hoogte van datum en uur van de tuchtzitting.

De klager heeft geen inzage in het dossier.

De tuchtzitting is in principe openbaar. De betrokken arts en/of de klager kunnen vragen de zaak met gesloten deuren te behandelen. De tuchtraad beslist in het belang van de openbare orde of ter bescherming van de privacy de zaak met gesloten deuren te behandelen. De tuchtraad kan hiertoe ook ambtshalve beslissen.

Indien de zaak met open deuren wordt behandeld, kan de klager aanwezig zijn.
Indien de zaak met gesloten deuren wordt behandeld, kan alleen de klager toegelaten worden.

Op verzoek van de tuchtraad licht de klager zijn klacht toe.

Dezelfde principes gelden voor de zittingen in hoger beroep.

5. Mededeling van de beslissing

De tuchtraad deelt de beslissing mee aan de klager voor zover die betrokken is.

6. Rechtsmiddelen

De klager kan geen hoger beroep instellen tegen een beslissing van de tuchtraad

Tegen een beslissing van de raad van beroep kan hij geen cassatieberoep aantekenen.

7. Gebruik van gegevens uit het tuchtdossier

Artikel 477 Gerechtelijk Wetboek wordt van toepassing verklaard in medische tuchtzaken. Deze bepaling stelt: "In een strafrechtelijke, burgerrechtelijke of administratieve procedure mag geen melding worden gemaakt van een tuchtprocedure, noch van elementen daarvan." De beklaagde arts en/of de klager zullen bijgevolg noch de uitspraak, noch de gemotiveerde beslissing, noch enig element van de tuchtprocedure mogen gebruiken voor de strafrechter, de burgerlijke rechter of in een administratieve procedure.

 

III. Verhouding Orde der artsen - provinciale geneeskundige commissies

A. Spoedeisende situaties

De Orde wenst dat de provinciale raden voor de op hun Lijst ingeschreven artsen, een gelijkaardige bevoegdheid krijgen wat de inschrijving betreft zoals deze bestaat voor de provinciale geneeskundige commissies wat het visum betreft. De Orde moet maatregelen kunnen nemen wanneer uit ernstige en eensluidende aanwijzingen blijkt dat de verdere beroepsuitoefening door de betrokkene arts zware gevolgen voor de patiënten of de volksgezondheid kan hebben.

Het komt aan de provinciale raden toe de nodige maatregelen te nemen. De provinciale raden beslissen bij tweederdemeerderheid gemotiveerde beslissing van de aanwezige leden. Die beslissing blijft geldig zolang de redenen die hem hebben verantwoord, voortduren. Het betreffen hier administratieve maatregelen, geen disciplinaire maatregelen.

De provinciale raad heft de maatregel op wanneer hij vaststelt dat de redenen die hem hebben verantwoord niet meer bestaan. Hij doet dit hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de betrokken arts.

De betrokken arts kan daartoe elke maand vanaf de uitspraak van de maatregel een verzoek indienen.

Voorafgaand aan elke beslissing roept de provinciale raad de betrokken arts op en hoort hem.

Indien er zware en imminente gevolgen voor de patiënten of de volksgezondheid te vrezen vallen, kan de provinciale raad een beslissing nemen zonder de betrokkene voorafgaand te hebben opgeroepen en hem te hebben gehoord. In dat geval wordt de maatregel uitgesproken voor een duur van ten hoogste acht dagen. De beslissing kan slechts worden verlengd nadat de provinciale raad de betrokkene heeft opgeroepen om te worden gehoord.

B. Niet-spoedeisende situaties

In haar conceptnota vermeldde de Orde dat benoemd zijn in een provinciale geneeskundige commissie een belemmering vormt om zich verkiesbaar te stellen voor een orgaan van de Orde. Dit teneinde de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van haar verkozen leden te garanderen.

Een collaboratief model voor toezicht op de uitoefening van de geneeskunde, waarbij de Orde een essentiële adviserende bevoegdheid heeft over de maatregelen die het visum betreffen, mag niet zover gaan dat het de onpartijdigheid en onafhankelijkheid in het gedrang brengt. Een collaboratief model zal zich bijgevolg dienen te beperken tot een louter aangeven van mogelijke "probleem"-artsen of beperkt uitwisselen van objectieve informatie.

De Orde is uiteraard bereid om daartoe in overleg te gaan met de juridische dienst van de FOD Volksgezondheid.

IV. Interdisciplinaire generieke ontwikkeling van deontologie en toetsing ervan

De Orde wenst zich om te vormen tot een deontologisch en tuchtrechtelijk orgaan waarvan de structuur generiek is geformuleerd, zodat deze structuur tot voorbeeld kan strekken voor de bestaande Ordes en voor andere gezondheidszorgberoepen waarvoor nog geen deontologisch en tuchtrechtelijk orgaan bestaat.

De Orde bevestigt geen voorstander te zijn van de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie. Die structuur zou het beslissingsproces verzwaren en dreigt voorbij te gaan aan de specificiteit van elk gezondheidsberoep. Het Belgische gezondheidszorgsysteem beschikt reeds over tal van adviesorganen, zoals het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek, de Koninklijke Academies voor Geneeskunde, de Hoge Gezondheidsraad en het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg.

De Orde pleit voor het organiseren van een jaarlijkse interdisciplinaire vergadering waarop het deontologisch en tuchtrechtelijk orgaan van ieder gezondheidszorgberoep zijn jaarverslag voorstelt en waarop gezamenlijke actuele topics inzake deontologie en tuchtrecht kunnen worden besproken en mogelijks uitgewerkt in de vorm van een richtlijn. De Orde wenst bovendien in de toekomst ook te streven naar het uitwerken van gezamenlijke adviezen met andere deontologische organen, dit op een ad hoc-basis, voor zover het beroepsgroepoverschrijdende topics betreft.

 
Deel dit bericht: 
Deel dit bericht