Nieuwe adviezen van de Orde

17.09.2016

1. Bewaartermijn van de radiografieën en elektro-encefalografische tracés
2. Behandeling met methadon en andere substitutiemedicatie
3. Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
4. Toegang tot de uitoefening van de geneeskunde in België voor artsen afkomstig van en met een diploma van buiten de EER/EU

1. Bewaartermijn van de radiografieën en elektro-encefalografische tracés
De nationale raad heeft een vraag besproken of uit het advies van 20 januari 2001 (a092001) betreffende de bewaartermijn van de radiografieën en elektro-encefalografische tracés volgt dat de bewaartermijn van de coupes en paraffineblokken voor de anatoompathologie van 30 naar 20 jaar kan worden teruggebracht, zodat het advies van 13 december 1986 (a036004) betreffende de anatoom-pathologische coupes best wordt aangepast.

1. Het advies van 13 december 1986 (a036004) stelt dat zowel de coupes (draagglaasjes met gekleurde weefselsneden voor microscopisch onderzoek) als paraffineblokken (in paraffine ingebedde biopten waarvan coupes worden vervaardigd) even lang als het protocol (rapport van de anatoom-pathologische vaststellingen en diagnose) moeten worden bewaard, omdat het protocol aanleiding kan geven tot discussie. Zowel protocol, coupes als paraffineblokken maken derhalve deel uit van het medisch dossier waarvoor de wettelijke bewaartermijn van minstens 30 jaar van toepassing is1. Deze termijn neemt een aanvang vanaf het laatste contact met de patiënt2.

2. Het advies van 20 januari 2001 behandelt daarentegen de vraag hoelang de huisarts medische documenten moet bewaren.

Het advies stelt niet dat de radiologische clichés slechts aan een bewaartermijn van 20 jaar zouden zijn onderworpen. Het advies stelt enkel dat de medische documenten bij de huisarts naar analogie met de bewaartermijn die voor het medisch (ziekenhuis)dossier geldt, gedurende een periode van 30 jaar dienen te worden bewaard.

Verder legt het advies een bijkomende deontologische voorzorgsmaatregel op, op grond van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bij (persoonlijke) rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. De wet bepaalt dat voor schade veroorzaakt vanaf 27 juli 1998 een verjaringstermijn van 20 jaar geldt3. Hieruit leidt het advies af dat de arts, naast de bewaarplicht van het medisch dossier gedurende een termijn van 30 jaar, ook best de documenten die betrekking hebben op een mogelijk schadeverwekkend feit, bewaart gedurende 20 jaar van zodra er een rechtsvordering is ingesteld voor dit feit. Het betreft bijgevolg een bijkomende zorgvuldigheidsplicht bovenop de bewaartermijn van 30 jaar voor het medisch dossier.

3. Derhalve is de nationale raad van oordeel dat noch de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, noch het advies van 20 januari 2001 (a093001) noopt tot wijziging van het advies van 13 december 1986 (a036004). De bewaartermijn van 30 jaar voor coupes en paraffinneblokken blijft dienvolgens onverkort van toepassing.

1: Artikel 1 § 3 van het koninklijk besluit d.d. 3 mei 1999 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waarvan het medisch dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen.
2: Artikel 46 van de Code van geneeskundige plichtenleer.
3: Artikel 5 van de wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring d.d. 10 juni 1998.

terug

2. Behandeling met methadon en andere substitutiemedicatie
Aansluitend op het advies van 18 juni 2016 betreffende de behandeling met methadon en andere substitutiemedicatie voor opiaatgebruikers werd aan de nationale raad de vraag gesteld of deze bepalingen ook gelden voor psychiaters.

Psychiaters komen tijdens hun opleiding en praktijkuitoefening regelmatig in contact met de problematiek van verslaving. De aldus opgedane expertise ontslaat hen echter niet van het naleven van de verplichtingen die gelden rond deze materie, zoals opgenomen in het koninklijk besluit van 19 maart 2004 tot reglementering van de behandeling met vervangingsmiddelen en gewijzigd door het koninklijk besluit van 6 oktober 2006 (B.S. 21 november 2006).

Derhalve blijft het advies van 18 juni 2016 ook voor psychiaters onverminderd van kracht.

terug

3. Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
Naar aanleiding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, actualiseert de nationale raad zijn advies ‘Taken van de hoofdarts, deontologische en juridische aspecten', 14 april 2008 (Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 120, p. 11) door invoeging van een punt ‘3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten'.

Taken van de hoofdarts, deontologische en juridische aspecten, 14 april 2008 (laatste wijziging in maart 2010), Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 120, p. 11 (Leidraad opgesteld door de Commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de Nationale Raad van de Orde der artsen )

3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
Sedert 18 augustus 20141 kan de hoofdarts een gerichte medische audit organiseren wanneer hij meent dat de goede werking inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt binnen het medische departement in het gedrang komt.

Dergelijke audit heeft tot doel de oorzaken van een bepaald disfunctionerend gedrag bloot te leggen en eventueel actiepunten voor een oplossing voor te stellen, in het belang van de patiënt.

Voordat de hoofdarts beslist tot een audit pleegt hij overleg met de arts-diensthoofd. Voorts adviseert de nationale raad dat de hoofdarts in dit stadium een gesprek voert met de arts die betrokken is bij het functioneringsprobleem. Tot slot brengt hij de medische raad en de algemeen directeur op de hoogte van zijn plannen en van de elementen die er de aanleiding toe geven.

De beslissing om een gerichte medische audit uit te voeren komt in alle stadia (vóór de audit, tijdens en na afloop ervan) toe aan de hoofdarts, maar de organisatie en de conclusies ervan zijn het resultaat van overleg tussen de hoofdarts en de arts-diensthoofd.

Het verloop van de audit en de resultaten ervan worden meegedeeld aan de betrokken arts, de beheerder en de medische raad.

De gerichte audit wordt op transparante wijze uitgevoerd, volgens een procedure vastgelegd in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis.

Om tot een nuttig resultaat te komen is het noodzakelijk dat de verschillende personen betrokken bij het functioneringsprobleem eraan meewerken, zowel de ziekenhuisarts, het ziekenhuispersoneel, de patiënt als zijn behandelende arts.

Deze samenwerking vereist een procedure die de deelnemers toelaat zich vrij uit te drukken, in een klimaat van vertrouwen en wederzijds respect, gunstig voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel, met name de zorgkwaliteit en de veiligheid van de patiënt.

De beschrijving van de procedure in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis moet de volgende punten bevatten :

1° de selectie en de omschrijving van het klinische of organisatorische probleem

Om aanleiding te geven tot een gerichte audit zoals beschreven in artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, moet het klinische of organisatorische probleem het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt mogelijk in gevaar brengen.

Het is echter niet omdat een klinisch of organisatorisch probleem mogelijk het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt in het gedrang brengt dat het aanleiding moet geven tot een gerichte audit. De hoofdarts kan andere maatregelen treffen die hij in dat geval geschikter acht op grond van het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis.

De elementen die een dergelijk probleem aan het licht brengen kunnen zowel door een gezondheidswerker als een niet-gezondheidswerker gesignaleerd worden.

Dit moet aangemoedigd en vergemakkelijkt worden door een duidelijke informatie over het nagestreefde doel, de procedure en de praktische modaliteiten. Deze informatie wordt toegankelijk gesteld voor het volledige ziekenhuispersoneel en voor de externe personen met de nadruk op het preventieve doel van dergelijk initiatief.

Wanneer deze elementen opduiken in het kader van een bemiddelingsprocedure in toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt, brengt de bemiddelaar de patiënt ervan op de hoogte dat hij de feiten ook kan melden aan de hoofdarts.

Wat dat betreft verwijzen we naar het advies van de nationale raad van 6 februari 2010, met als titel "Relatie hoofdarts/ombudsfunctie", Tijdschrift van de nationale raad nr. 129, dat stelt :

In geval van herhaalde tekortkomingen door een ziekenhuisarts of van structurele nalatigheden, die de zorgverlening en de organisatie ervan ernstig in het gedrang brengen of kunnen brengen kan de ombudspersoon, in overeenstemming met artikel 11, § 2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de hoofdarts inlichten.

De ombudspersoon maakt zijn jaarverslag, waarin hij de nodige aanbevelingen doet, over aan de hoofdarts.

Bovendien kan de ombudspersoon, geconfronteerd met zwaarwichtige feiten die de patiënten of de goede werking van de instelling in gevaar kunnen brengen, zich beroepen op de noodtoestand om de hoofdarts in te lichten.

Het is niet uitgesloten dat de patiënt zelf zich met zijn klacht zou richten tot de hoofdarts. De patiënt kan immers rechtstreeks contact opnemen met de hoofdarts, ofwel kan de ombudspersoon, tot wie de patiënt zich eerst richtte en daarbij om tussenkomst van de hoofdarts verzocht, de patiënt meedelen dat de patiënt zelf de hoofdarts dient te contacteren.

Als de gebeurtenissen plaatsvinden in het kader van zorgverstrekking, rijst de vraag van de eerbiediging van de private levenssfeer van de betrokken patiënten.

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen mogen slechts verwerkt worden in de omstandigheden en hypotheses beschreven in artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens2. Onder die hypotheses lijken er drie de verwerking van de gegevens in de context van de gerichte audit te kunnen rechtvaardigen:

- wanneer artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 de verwerking van de gegevens noodzakelijk maakt;
- wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar;
- wanneer de patiënt zijn toestemming heeft gegeven voor de verwerking.

De hoofdarts beoordeelt of hij te maken heeft met een functioneringsprobleem inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt.

Het overleg met de arts-diensthoofd helpt hem in zijn beoordeling. Hij kan ook andere meningen vragen en een gesprek voeren met de betrokken arts teneinde te beslissen een gerichte audit te organiseren.

Indien hij meent dat er een functioneringsprobleem bestaat, beschrijft hij dit in een document waarin de betrokken ziekenhuisarts en de risico's voor de veiligheid van de patiënten die er het gevolg van kunnen zijn vermeld worden en geeft hij dit document door aan de medische raad en aan de algemeen directeur.

In de veronderstelling dat het functioneringsprobleem betrekking heeft op de arts-diensthoofd zelf, meent de nationale raad dat de medische raad - op voordracht van de hoofdarts - een ervaren arts van het ziekenhuis dient aan te duiden om de rol te vervullen die aan de arts-diensthoofd toegewezen werd bij artikel 6/1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 december 1987.

2° het vastleggen van de aard van de te verzamelen gegevens en gebeurlijk de af te toetsen standaarden conform de stand van de wetenschap

De organisatie van de audit valt onder de bevoegdheid van de hoofdarts.

Voor de uitvoering van de audit kan hij zich laten bijstaan door één of meerdere personen die hij gekwalificeerd acht, rekening houdend met hun ervaring, hun objectiviteit of het vertrouwen dat ze inboezemen. Ze kunnen extern zijn aan de instelling.

Het doel van de audit, de te voeren onderzoeken, met inbegrip van de normen die getoetst moeten worden en de gegevens die verzameld moeten worden, evenals de kalender van de verschillende procedurefasen dienen nauwkeurig weergegeven te worden.

Indien een bij de uitvoering van de audit betrokken persoon het doel van zijn opdracht of de te voeren onderzoeken onvoldoende acht, moet hij kunnen vragen dat deze uitgebreid worden. Indien dit niet kan, vermeldt hij zijn opmerkingen in het verslag.

3° verzamelen van gegevens

Wanneer deze gegevens persoonsgegevens zijn, moeten ze verzameld worden met eerbiediging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, met name rekening houdend met de principes van finaliteit en proportionaliteit.

De verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen dient te gebeuren onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts; de personen die ze uitvoeren zijn gebonden door het geheim.

Het verzamelen van informatie kan gerealiseerd worden door middel van het raadplegen van geschreven documenten of door verhoren.

De gehoorde persoon krijgt het verslag van zijn verhoor voor ondertekening.

De ziekenhuisarts is wettelijk verplicht mee te werken aan de audit.

De tijdens de audit verzamelde persoonsgegevens worden bewaard gedurende de tijd die nodig is voor het uitvoeren van het onder punt 4° bedoelde implementatieplan.

4° de aanduiding van de actiepunten en het overleg met de betrokken diensthoofden

Na afloop van de audit stelt de hoofdarts, in overleg met de arts-diensthoofd, een schriftelijk verslag op van het verloop ervan.

Dit verslag bevat de identiteit van de betrokken ziekenhuisarts, het functioneringsprobleem inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënt dat aanleiding gaf tot de audit, de planning en het verloop van de werkzaamheden van de audit, de conclusie betreffende het al dan niet gegrond zijn van het probleem en, in voorkomend geval, de voorgestelde oplossingen (actiepunten).

De betrokken ziekenhuisarts ontvangt kopie van dit verslag en heeft de mogelijkheid erop te reageren.

De resultaten van de gerichte medische audit worden doorgegeven aan de medische raad. Enkel de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdrachten van de medische raad worden doorgegeven.

De hoofdarts geeft een mondelinge uitleg aan de beheerder en overhandigt hem het schriftelijk verslag van het verloop waarin de persoonsgegevens betreffende de patiënten anoniem gemaakt zijn.

De hoofdarts stelt, in samenwerking met de betrokken arts-diensthoofd, een implementatieplan met actiepunten op en evalueert de uitvoering van deze actiepunten.

Bij het onderzoek van het resultaat van de gerichte medische audit binnen het orgaan dat, volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis, belast is met het beheer van de exploitatie van het ziekenhuis, geven de hoofdarts en de betrokken ziekenhuisartsen commentaar als hen dat gevraagd wordt.

1: Datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987
2: Zie o.m. het advies van 30 mei 2009 van de nationale raad, met als titel «Inzage van het medisch dossier door de hoofdarts van het ziekenhuis», Tijdschrift van de nationale raad, nr. 126.

terug

4. Toegang tot de uitoefening van de geneeskunde in België voor artsen afkomstig van en met een diploma van buiten de EER/EU
Mevrouw DE BLOCK, minister van Volksgezondheid vraagt de nationale raad advies betreffende de toegang tot de uitoefening van de geneeskunde in België voor artsen van buiten de Europese Economische Ruimte / Europese Unie (EER/EU) die beschikken over een buiten de EER/EU verkregen beroepskwalificatie of die tijdelijk een klinische opleiding volgen in het raam van de medische en wetenschappelijke samenwerking.

1° Om de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de patiënten te waarborgen, dient de toegang tot de uitoefening van de geneeskunde in België voor artsen van buiten de Europese Economische Ruimte / Europese Unie (EER/EU) die beschikken over een buiten de EER/EU verkregen beroepskwalificatie, onderworpen te worden aan een strikte evaluatie.

De kwaliteit van de beroepscompetenties die verworven zijn door de opleidingen geneeskunde buiten de EER/EU, loopt immers sterk uiteen.

De opleidingstitel zelf kan vragen oproepen met betrekking tot het feit dat hij toegang geeft tot het beroep in het land van oorsprong, de wettelijke bevoegdheid van de structuur die hem uitgereikt heeft, of zelfs de authenticiteit ervan.

Er dient nagegaan te worden hoe de arts zich gedroeg in zijn land van oorsprong of in een ander land.

Ook dient aandacht geschonken te worden aan zijn fysieke en psychische geschiktheid.
Tot slot dient de vraag bekeken te worden van de geschiktheid om de geneeskunde uit te oefenen in de Belgische context.

2° Indien uw kabinet het wettelijk kader wenst te herzien, is het volgens de nationale raad belangrijk zich te buigen over de evaluatiesystemen die toegepast worden in de andere landen, ongeacht of ze al dan niet lid zijn van de Europese Unie.

De nationale raad meent met name dat de geschiktheidsproeven die van toepassing zijn in bepaalde landen (‘Professional and Linguistic Assessments Board (PLAB)' in het Verenigd Koninkrijk, ‘Algemene kennis- en vaardigheidstoets (AKV) en de Beroepsinhoudelijke toets' in Nederland, de ‘Epreuves de vérification des connaissances' in Frankrijk, ‘Educational commission for foreign medical graduates certification' (ECFMG) in de Verenigde Staten,...) uw aandacht vergen.

3° Bij een dergelijke evaluatie gaat het erom criteria te eerbiedigen zoals objectiviteit (bijvoorbeeld door een anonieme evaluatie) en relevantie, zowel wat het onderwerp als de methode van evaluatie betreft.

Met betrekking tot het onderwerp van de evaluatie dient de wetenschappelijke kennis getoetst te worden, uitgaande van de inhoud van de in België verstrekte opleidingen die toegang geven tot de uitoefening van de geneeskunde en rekening houdend met het beoefende specialisme.

Er zijn nog andere gegevens die bijdragen tot de beroepsbekwaamheid van de arts die de geneeskunde uitoefent in België, met name : kennis van de regelgevende context (patiëntenrechten, ziekte-en invaliditeitsverzekering,...), van de Code van geneeskundige plichtenleer, van de regels inzake goede praktijk, en kennis van de taal.

De inhoud van deze evaluaties dient vastgelegd te worden met de betrokken bevoegde nationale instanties, waaronder de Orde der artsen voor de kennis van de regels van geneeskundige plichtenleer.

Aangezien de toelating om de geneeskunde uit te oefenen geldt voor het hele grondgebied, dienen de evaluatie en andere voorafgaande controles bovendien redelijkerwijze eenvormig vastgelegd en uitgevoerd te worden in België, ongeacht de instantie die ze verricht.

Tot slot, zoals hierboven reeds aangestipt, dient naast de evaluatie van de geschiktheid een controle uitgevoerd te worden naar het gedrag en de eerbaarheid van de arts in de landen waarin hij reeds gepraktiseerd zou hebben. Deze controle dient gericht te zijn op het bestaan van beslissingen van juridische, administratieve of tuchtrechtelijke aard in verband met de uitoefening van het beroep.

4°/Wat in het bijzonder de mogelijkheid betreft voor een arts van buiten de Europese Economische Ruimte / Europese Unie (EER/EU) om tijdelijk een klinische opleiding te volgen in het raam van de medische en wetenschappelijke samenwerking, formuleert de nationale raad de volgende bemerkingen.

Hij acht het onontbeerlijk dat dergelijke opleiding berust op een samenwerkingsakkoord tussen het orgaan dat de opleiding verzorgt in het land van oorsprong en de bevoegde Belgische instanties, en niet op een individueel akkoord tussen België en de arts in opleiding.

Het model van een dergelijk akkoord, met inbegrip van de voorwaarden waaraan een arts in opleiding moet voldoen om er gebruik van te kunnen maken, zou het resultaat moeten zijn van overleg op nationaal niveau.

Dit samenwerkingsakkoord dient duidelijk te vermelden dat het orgaan dat de opleiding van de kandidaat verzorgt in het land van oorsprong een deel van de opleiding delegeert aan een structuur in België, maar als enige gemachtigd blijft om de bekwaamheid van de arts in opleiding te certificeren.

In het kader van een dergelijke opleiding kan de arts, na een evaluatie van zijn geschiktheid, toelating krijgen om bepaalde handelingen van de geneeskunde uit te voeren onder de verantwoordelijkheid van een arts die gemachtigd is om de geneeskunde uit te oefenen in België.

De nationale raad staat tot uw verdere beschikking.

terug

 
Deel dit bericht: 
Deel dit bericht